Aristoteles – Metafysica

De metafysica van Aristoteles

Henk van den Berg

Naast de logica, de natuurkunde en de ethiek was ook de metafysica een belangrijk onderdeel van Aristoteles’ werk. De metafysica, letterlijk vertaald ‘na of achter de fysica’, is een wetenschap die de opdeling van de wetenschappelijke disciplines overwint en probeert de werkelijkheid als geheel te doorgronden. Deze vage omschrijving wordt duidelijker wanneer we een blik werpen op de ideeën van Aristoteles over de fysica.

De fysica handelt over de natuurlijke dingen, de mate waarin zij ontstaan en vergaan, de mate waarin zij bewegen en veranderen en de mate waarin dezelfde verschijnselen zich daarbij steeds herhalen. Een van de peilers binnen Aristoteles’ filosofie is dat de beweging van de natuurlijke dingen iets gegevens is, dat zich op geen enkele wijze weg laat redeneren. Elk ding is een samenstel van vorm en materie. Zowel de vormen als de materie zijn eeuwig en onveranderlijk, maar de betrekking tussen deze twee is wel veranderlijk. Daarnaast staat volgens Aristoteles de herhaling van het hele proces vast als iets onveranderlijks. Een voorbeeld kan gegeven worden aan de hand van een boom: Een eik ontstaat niet uit het niets, maar uit een eikel. Ook deze eikel is niet uit het niets ontstaan, maar op zijn beurt weer uit een eik. In de materiële eikel is dus in zekere zin de vorm ‘eik’, die kenmerkend is voor een volwassen eik, al aanwezig. Immers, uit een eikel zal geen kastanje of berk groeien. Tijdens de groei van de boom vindt dus een geleidelijke overgang plaats van relatief niet-zijn naar zijn. Zodoende verandert slechts de betrekking tussen vorm en materie en veranderen niet de vorm en de materie zelf. Op gelijke wijze zijn andere natuurlijke verschijnselen, zoals dag en nacht en de jaargetijden te verklaren.

Tot zover de fysica wat Aristoteles betreft en vanaf hier gaat hij verder met de metafysica, datgene dat universeel is achter de fysica en alle andere wetenschappen. Een belangrijk onderdeel hiervan is de vraag waaruit kennis bestaat en hoe zij te verwerven is. Anders gezegd, hoe kunnen wij de (natuurlijke) dingen leren kennen en hoe kunnen wij ze degelijk definiëren. Aristoteles is van mening dat de werkelijkheid te achterhalen is met onze zintuigen, mits deze op een wetenschappelijke wijze gebruikt worden, want alle kennis over een bepaald object is in het object zelf aanwezig.

Dit gedachtegoed van Aristoteles lijkt loodrecht te staan op de filosofie die Plato erop nahield. Immers, volgens Plato kan men niet vertrouwen op zintuiglijke waarnemingen om kennis te verwerven. Waarheid en kennis bestaan alleen in een schijnwereld buiten onze eigen wereld. De kennis over een bepaald object zit dus volgens Plato niet in dat object zelf, maar is opgenomen in de Idee van dat object.

Opvallend is dat de algemene opvatting bij veel vertalers van Aristoteles is dat hij de Ideeënleer van Plato volledig verwerpt. Dit is het gevolg van een heel aantal aannames die gedaan moeten worden bij het vertalen van de Metafysica van Aristoteles. Hierdoor is het een van de taaiste en minst geliefde overgeleverde stukken klassieke literatuur. Ten eerste lijkt deze verzameling boeken op het eerste gezicht een chaotisch geheel van losse theorieën, waaruit lastig een rode draad te halen valt. Daarbij lijken sommige theorieën elkaar tegen te spreken. Dit is deels het gevolg van het feit dat deze boeken pas na de dood van Aristoteles door zijn volgelingen gebundeld zijn, waardoor waarschijnlijk ook oudere en nieuwere theorieën bij elkaar zijn komen te staan. Ten tweede is het zeer lastig om een aantal kern woorden uit zijn theorie goed te vertalen. Zo is de meest gebruikte vertaling voor het essentiële woord ousia, te weten substantie, afkomstig van een middeleeuwse geestelijke die fel tegen de manier van denken van Aristoteles was. Tenslotte wordt de Ideeënleer van Plato vaak zeer zwart-wit gebruikt. Wanneer de dialogen van Plato aandachtiger worden bekeken, blijkt dat Plato vaak zeer genuanceerd is en dat het gedachtegoed van Aristoteles hiervan weliswaar verschilt, maar niet zo sterk als vaak aangenomen wordt. Het is dan ook niet vreemd dat Aristoteles Plato zelf zelden tegenspreekt in zijn werken. Hij verschilt in denkbeelden aanzienlijk meer van de filosofen voor Plato. Plato is eenvoudigweg de enige filosoof van niveau voor Aristoteles om zijn eigen filosofieën aan te meten.

Toch zijn er wel een aantal verschillen te ontdekken tussen de Ideeënleer van Plato en de Metafysica van Aristoteles, hoewel beide handelen over het bestaan in zijn meest fundamentele vorm en de essentiële benodigdheden voor het bestaan. Het belangrijkste argument van Aristoteles tegen de Ideeënleer is dat de Ideeën geen verklaring kunnen geven voor de veranderingen in de natuur. Ideeën kunnen geen bewegingen veroorzaken in de fysieke wereld die wij ons heen waarnemen. Ten tweede kan aan de hand van de Ideeën niet verklaard worden hoe wij kennis op kunnen doen over de dingen die wij waarnemen. De Ideeën plaatsen de kennis van een bepaald object buiten dat object, in plaats van erin. Zodoende zijn uit de zintuiglijke waarnemingen dus nooit Ideeën te halen en hierdoor kan de waarheid nooit bereikt worden. Tenslotte valt Aristoteles over een gat dat Plato in zijn redenering heeft laten vallen. Plato verklaart immers nergens het verband tussen de Ideeën en de werkelijke wereld. Aristoteles redeneert als volgt: Als een geslacht ten opzichte van een individu dezelfde relatie heeft als een soort ten opzichte van een geslacht, dan moet een geslacht dus zowel een Idee als een individu zijn. Zo bekeken is dan iets wat enkel in een andere wereld bestaat, als Idee, ineens een werkelijk iets in onze wereld.

In de denkbeelden van Aristoteles zit de kennis van een bepaald object besloten in dat object zelf. Het ware zijn, ousia, is geen abstract Idee, maar eerder een concreet zelfstandig ding, voor de eenvoud hier vanaf nu ook maar ‘substantie’ te noemen. Alle natuurlijke dingen zijn substanties. In de metafysica worden deze substanties echter niet onderzocht als natuurlijke dingen zoals bijvoorbeeld de wiskunde dit doet aan de hand van lijnen en hoeken. De metafysica gaat na in hoeverre iets is. Men zou kunnen stellen dat een eikel relatief weinig eik is. Het belangrijkste gegeven hierbij is de vorm, traditioneel vertaald met essentie, van het object, die de materie bepaalt. Deze essentie is voor de mens eenvoudig aan het object te onttrekken; hij kan eenvoudig opgeslagen worden in ons brein. Wanneer wij een eikel zien kunnen wij eenvoudig de link naar de eik zelf leggen. Van de zelfstandige dingen kunnen ook weer eigenschappen afgeleid worden, zoals kleur, smaak en geluid.

Aristoteles geeft vier oorzaken om de veranderingen van het relatief niet-zijn naar het zijn van substanties te kunnen verklaren. Ten eerste de materiële oorzaak, ofwel de elementen waaruit een object opgebouwd is. Ten tweede de efficiënte oorzaak, ofwel de middelen waardoor het object ontstaan is. Vervolgens de formele oorzaak, dit is de uitdrukking van wat het is. De vierde oorzaak is de uiteindelijke oorzaak, die aangeeft waarom het is.

Deze oorzaken kunnen uitgelegd worden aan de hand van een voorbeeld met een bronzen beeld. De materiële oorzaak van het beeld is het brons zelf. De efficiënte oorzaak is de beeldhouwer, voor zover die het beeld in vorm heeft gebracht. De formele oorzaak is het beeld dat de beeldhouwer heeft van het totale standbeeld waarop hij zijn handelingen baseert. De uiteindelijke oorzaak ligt heel dicht bij de formele oorzaak, aangezien het standbeeld zo geworden is omdat de beeldhouwer het aan de hand van het idee in zijn hoofd zo geschapen heeft.

De laatste twee oorzaken zijn het belangrijkst en deze geven de beste omschrijving van het object. Deze twee zijn echter ook (via het hoofd en de handen van de beeldhouwer) verwerkt in het uiteindelijke object en staan er dus niet los van zoals in de Ideeënleer wordt verondersteld.

Tenslotte voert de Metafysica van Aristoteles ook nog tot een specifiek godsbeeld. Aristoteles redeneert dat er natuurlijke dingen bestaan die een tijdelijke combinatie van vorm en materie zijn, maar dat er ook natuurlijke dingen zijn die een eeuwige verbinding hebben. Dit zijn volgens hem de hemellichamen die elk een samenstel zijn van een superieure individuele vorm en een superieur soort materie, de ether. De volgende stap in zijn redenering is, dat als er boven iets dat is, iets is dat beter is, er ook iets moet zijn dat het beste is. Als er dus boven de natuurlijke dingen hemellichamen zijn, dan moet er dus nog iets boven de hemellichamen staan, dat de oorzaak is van de onveranderlijke bewegingen van de hemellichamen. Aristoteles noemt dit de Onbewogen Beweger, die bestaat uit vormen die niet meer aan materie gebonden zijn. Deze ‘God’ is de oorzaak van de bewegende sterren en tevens van alle bewegingen in de wereldse natuur.

Niet vreemd dat iemand met zulke moderne ideeën uiteindelijk beschuldigd zou worden van godslastering…

Publicatie verschenen in Simon Ster 33.7